Oefenen met werkwoordspelling 8

  
werkwoorden
Vul de ik-vorm + t in de tegenwoordige tijd in.( stam + t)
blaffenDe hond op het erf van de boerderij.
hoesten je broer altijd zo veel?
antwoordenElke keer ze voor haar beurt.
noemenDe juf steeds dezelfde namen.
kussenLiefdevol oma haar kleinkind.
pluizenDe deken steeds meer.
vinden jij dat een goed idee?
verhuizenDe hele familie naar Amersfoort.
horen je zus me wel?
luisteren steeds goed naar de leraar!
binden je mijn veter even vast?
vindenDat jij, denk ik, heel leuk.
lezen je broertje graag stripverhalen?
verzamelenTegenwoordig mijn broer postzegels.
huilenWaarom je?

Vul de ik-vorm + t in de tegenwoordige tijd in.( stam + t)
brandenHij zich aan de uitlaat van de brommer.
slaan die bladzij eens om!
kopenMijn moeder haar groente op de markt.
zeggen jij me het goede antwoord eens.
gelovenJij zeker die verhalen niet.
begrijpenOp die manier Jan er niets van.
broedenDe koekoek niet zelf haar eieren uit.
verbeeldenWat je nichtje zch eigenlijk wel.
snappenDe halve klas die som niet.
hopenCaroline dat zij die prijs wint.
rustenWaarom u niet even uit?
spoedenDe brandweer zich naar het brandende huis.
zwevenDe meeuw op de wind.
sluiten die deur direct, Jan!
sturenHet Rode Kruis voedsel naar het rampgebied.