Vul steeds het deelwoord in.
afbranden - De boerderij is helemaal .
besteden - Heb jij al het geld reeds ?
crawlen - De zwemster is naar een nieuw Nederlands record .
cricketen - Wij hebben het weekend .
doorkruisen - Het plan om naar het strand te gaan werd door een enorme regenbui.

inzoomen - De camera's werd flink .
kidnappen - De kinderen werden ''door de carnavalvierders.
likkebaarden - Wij hebben behoorlijk toen we al die lekkere hapjes zagen en roken.
onderwerpen - De auto werd door een bekende Italiaanse ontwerper.
ontplooien - De vlinder heeft zijn vleugels .

schuilhouden - De kinderen, die verstoppertje speelden, hebben zich steeds goed .
shoppen - Wij hebben in 's-Gravenhage .
speechen - De politicus heeft na zijn overwinning een kwartier lang voor zijn partijleden.
vaststellen - De fysiotherapeut heeft een enkelblessure bij de spits.
verenigen - De gezinsleden werden op de luchthaven weer .