Zet alle zinnen in de verleden tijd, in de tijd van toen.

aanleren - Ze zichzelf het afgelopen jaar Frans .
afhalen - Zij vorige week haar fotoalbum bij de winkel.
blazen - Wij op onze vingers.
dichtplakken - Ik de envelop goed .
fotograferen - Wij de reeën bij Apeldoorn.

gespen - Wij onze riemen vast voordat de vlucht begon.
golven - Het water over het strand.
gummen - Ik per ongeluk het juiste antwoord weg.
inspannen - Hij het paard .
inzamelen - Wij de oude kranten .

opvangen - De vogelbeschermers de gewonde vogels .
raden - Wij het moeilijke raadsel natuurlijk niet.
raspen - Wij altijd oude kaas over onze pasta.
schrappen - De koks de nieuwe aardappelen.
wijsmaken - Ze ons , dat ze beroemd waren in Amerika.