Vul steeds het deelwoord in.
bidden - Jij hebt .
fantaseren - Jij hebt dat .
goochelen - Jij hebt .
kunnen - Jij hebt het .
rijden - Jij hebt .

schrijden - Jij hebt .
smakken - Jij hebt een beetje .
smeden - Jij hebt het ijzer , toen het heet was.
snijden - Jij hebt het brood .
spoeden - Jij hebt je naar huis .

tobben - Jij hebt .
vliegen - Jij bent toen naar Griekenland ?
waden - Jij hebt in de rivier .
wijzen - Jij hebt op de ondergaande zon.
wippen - Jij hebt op de houten wipwap.