Vul steeds het werkwoord aan. (Hele werkwoord - verleden tijd - deelwoord) Wij werken - wij werk
ten - wij hebben gewerk
t.
Wij bieden - Wij
boden - Wij hebben hoog
op het schilderij.
Wij branden - Wij
- Wij hebben kaarsen
gebrand.
Wij dopen - Wij
- Wij hebben
gedoopt het brood in de soep.
Wij drijven - Wij
dreven - Wij hebben op het luchtbed
.
Wij feesten - Wij
feestten lang door. - Wij hebben
.
Wij glijden - Wij
- Wij hebben
gegleden.
Wij lijden - Wij
- Wij hebben
geleden.
Wij luieren - Wij
luierden - Wij hebben
.
Wij prikken - Wij
prikten - Wij hebben
.
Wij snuiten - Wij
- Wij hebben
gesnoten.
Wij spelden - Wij
- Wij hebben
gespeld.
Wij testen - Wij
- Wij hebben
getest.
Wij vlechten - Wij
- Wij hebben
gevlochten.
Wij waarderen - Wij
waardeerden - Wij hebben het zeer
.
Wij zenden - Wij
zonden - Wij hebben
.