Vul steeds de goede vorm in. Het
hele werkwoord - de
verleden tijd en het
deelwoord.
blinken - Het kristal
prachtig, het heeft prachtig
geblonken.
hangen - De schilderij
scheef, het heeft scheef
gehangen.
klinken - De muziek
klonk prachtig, het heeft prachtig
.
rijzen - Het olliebollenbeslag
rees prachtig, het is prachtig
.
schieten - Hij schoot
mis, hij heeft mis
.
schuilen - Hij
schuilde ( of Hij school ) tegen de regen, hij heeft tegen de regen
.
schuiven - Hij
schoof een stukje verder, hij is verder
.
slijpen - Het meisje
sleep het mes met een messenslijper, ze heeft het
.
steken - Ik
veel tijd in mijn werkstuk, ik heb er veel tijd in
gestoken.
stijgen - Het waterpeil in de rivier
snel, het is snel
gestegen.
strijken - Ik
mijn overhemd zelf, ik heb het
gestreken.
wijken - De deur
week een beetje door ouderdom, de deur heeft
.
zuigen - Het baggerschip
de modder van de bodem, het heeft de modder
gezogen.
zwellen - Zijn arm
flink door de bijensteek, zijn arm is
gezwollen.
zwerven - Hij
zwierf door de straten, hij heeft
.