Vul het werkwoord in en bestudeer de rest. werken - Wij
werken nu - Wij
werkten toen - Wij hebben een paar uur
gewerkt.
blussen - Wij
nu - Wij
blusten toen - Wij hebben de brand
geblust.
fronsen - Wij
nu - Wij
fronsten toen - Wij hebben de wenkbrauwen
gefronst.
jeuken - Mijn armen
nu - Mijn armen
jeukten toen - Mijn armen hebben flink
gejeukt.
klappen - Wij
nu - Wij
klapten toen - Wij hebben voor de toneelspelers
geklapt.
lekken - De tonnen
nu - De tonnen
lekten toen - De tonnen hebben een beetje
gelekt.
mikken - Wij
mikken nu - Wij
mikten toen - Wij hebben goed
.
ontploffen - Wij
ontploffen nu - Wij
ontploften toen - Wij zijn bijna
van boosheid.
proppen - Wij
proppen nu - Wij
propten toen - Wij hebben alles bijelkaar
.
schrapen - Wij
schrapen nu - Wij
schraapten toen - Wij hebben de verf van de deur
.
sloffen - Wij
sloffen nu - Wij
sloften toen - Wij zijn door het huis
.
Nu met de
hij-vormwerken - Hij
werkt nu - Hij
werkte toen - Hij heeft hard
gewerkt.
straffen - Hij
straft nu - Hij
toen - Hij heeft echt hard
gestraft.
strekken - Hij
strekt nu - Hij
toen - Hij heeft zijn benen
gestrekt.
verslikken - Hij
verslikt nu - Hij
toen - Hij heeft zich bijna
verslikt.
wekken - Hij
wekt nu - Hij
toen - Hij heeft zijn broertje
gewekt.
wensen - Hij
wenst nu - Hij
toen - Hij heeft hem een fijne dag
gewenst.