Vul het werkwoord in en bestudeer de rest. werken - Wij
werken nu - Wij
werkten toen - Wij hebben een paar uur
gewerkt.
bakken - Wij
nu - Wij
bakten toen - Wij hebben brood
gebakken .
blaffen - Wij
nu - Wij
blaften toen - Wij hebben nooit
geblaft.
boffen - Wij
nu - Wij
boften toen - Wij hebben flink
geboft.
dansen - Wij
nu - Wij
dansten toen - Wij hebben een uurtje
gedanst.
fietsen - Wij
nu - Wij
fietsten toen - Wij hebben hard
gefietst.
gapen - Wij
gapen nu - Wij
toen - Wij hebben flink
gegaapt.
happen - Wij
hapten nu - Wij
toen - Wij hebben in de taart
gehapt.
juichen - Wij
juichen nu - Wij
toen - Wij hebben
gejuicht.
kloppen - Wij
kloppen nu - Wij
toen - Wij hebben op de deur
geklopt.
knippen - Wij
knippen nu - Wij
toen - Wij hebben het haar
geknipt.
Nu met de
hij-vormwerken - Hij
werkt nu - Hij
werkte toen - Hij heeft hard
gewerkt.
lachen - Hij
lacht nu - Hij
toen - Hij heeft echt hard
gelachen.
maken - Hij
maakt nu - Hij
toen - Hij heeft het raampje
gemaakt.
pakken - Hij
pakt nu - Hij
toen - Hij heeft het schrift
gepakt.
piepen - Hij
piept nu - Hij
toen - Hij heeft hard
gepiept.
stoppen - Hij
stopt nu - Hij
toen - Hij is
gestopt met roken.