Vul het werkwoord in en bestudeer de rest. halen - Wij
halen nu - Wij
haalden toen - Wij hebben boodschappen
gehaald.
boenen - Wij
nu - Wij
boenden toen - Wij hebben de stoep
geboend .
delen - Wij
nu - Wij
deelden toen - Wij hebben het geld
gedeeld.
dwalen - Wij
nu - Wij
dwaalden toen - Wij hebben door het bos
gedwaald.
dweilen - Wij
nu - Wij
dweilden toen - Wij hebben alles al
gedweild.
gieren - Wij
nu - Wij
gierden toen - Wij hebben
gegierd van het lachen.
gluren - Wij
gluren nu - Wij
toen - Wij hebben door het kiertje
gegluurd.
graaien - Wij
graaien nu - Wij
toen - Wij hebben alles bijelkaar
gegraaid.
klieren - Wij
klieren nu - Wij
toen - Wij hebben
geklierd.
knielen - Wij
knielen nu - Wij
toen - Wij hebben bij de gewonde
geknield.
lenen - Wij
lenen nu - Wij
toen - Wij hebben niets
geleend.
Nu met de
ik-vormhalen - Ik
>haal nu - Ik
haalde toen - Ik heb boodschappen
gehaald.
menen - Ik
meen nu - Ik
meende toen - Ik heb het echt
.
schuren - Ik
schuur nu - Ik
schuurde toen - Ik heb het raam
.
speuren - Ik
speur nu - Ik
speurde toen - Ik heb ernaar
.
vormen - Ik
vorm nu - Ik
vormde toen - Ik heb een groepje
.
zoenen - Ik
zoen nu - Ik
zoende toen - Ik heb mijn ma
.