Vul het werkwoord in en bestudeer de rest. halen - Wij
halen nu - Wij
haalden toen - Wij hebben boodschappen
gehaald.
aaien - Wij
nu - Wij
aaiden toen - Wij hebben de hond
geaaid .
dromen - Wij
nu - Wij
droomden toen - Wij hebben
gedroomd over een vakantie naar Japan.
halen - Wij
nu - Wij
haalden toen - Wij hebben een diploma
gehaald.
horen - Wij
nu - Wij
hoorden toen - Wij hebben alles al
gehoord.
kleuren - Wij
nu - Wij
kleurden toen - Wij hebben de tekening
gekleurd.
leren - Wij
leren nu - Wij
toen - Wij hebben de woorden
geleerd.
lijmen - Wij
lijmen nu - Wij
toen - Wij hebben het papier
gelijmd.
roeren - Wij
roeren nu - Wij
toen - Wij hebben in de soep
geroerd.
scheuren - Wij
scheuren nu - Wij
toen - Wij hebben het karton
gescheurd.
spelen - Wij
spelen nu - Wij
toen - Wij hebben nog nooit vals
gespeeld.
Nu met de
ik-vormhalen - Ik
>haal nu - Ik
haalde toen - Ik heb boodschappen
gehaald.
storen - Ik
stoor nu - Ik
stoorde toen - Ik heb hem
.
tellen - Ik
tel nu - Ik
telde toen - Ik heb het
.
vieren - Ik
vier nu - Ik
vierde toen - Ik heb het
.
voeren - Ik
voer nu - Ik
voerde toen - Ik heb hem
.
zeuren - Ik
zeur nu - Ik
zeurde toen - Ik heb lang
.