Schrijf het goed over.

de appelmoes - De staat in de koelkast.
de dobbelsteen - De ligt op het tafeltje.
de fluitketel - De staat op het gasfornuis.
het fototoestel - Dit maakt prachtige foto's, ook 's avonds.
de hotelkamer - We hebben al een geboekt.

de kerktoren - Boven op de staat een bliksemafleider.
de kralenketting - De kleuter was een aan het rijgen.
de melkbeker - De viel van tafel, hij was gelukkig leeg.
het middageten - Tijdens het werd er gebeld.
de regendruppels - De sloegen tegen het raam.

het stapelbed - Ik slaap in het bovenste .
de supermarkt - In het winkelcentrum werd een nieuwe geopend.
het vogelnest - Het zat boven in de berkenboom.
de waterkant - De reiger stond langs de .
de zomerjurk - Mijn hangt nog aan de waslijn.