Schrijf het goed over.

bonte - Ik houd van kleuren in mijn kamer.
dwarse - Er zitten er een paar kinderen bij ons in de groep.
de fietser - De stopte keurig voor het rode licht.
flauwe - Zij maakte een grap.
de hamster - Wij hebben een heel lieve .

de leider - De van ons elftal is heel aardig, maar toch wel streng.
de mantel - De of de jas, wat is eigenlijk het verschil?
het plaksel - De juf zette de potjes met klaar.
de pleister - Mijn op mijn knie zat los.
de polder - In onze staan tien grote boerderijen.

rijpe - Ik lust graag goed bananen.
schuine - De monteur liep op het dak.
trieste - Het regende hard, het was een dag.
wilde - In onze tuin staat een appelboom.
wijde - Mijn oma heeft een groene jas.