
Zet het woord in de goede zin.
Kies uit : de
puist - de
gast - de
kaart - de
lift - de
klantJe bent vandaag mijn
.
Waar ligt het op de
?
De
kocht heel veel.
Ik ga met de
naar boven.
Ik heb een
op mijn been.
Kies uit : de
vuist - de
baard - de
punt - de
band - de
sportIk zit een
na een zin.
Op welke
zit jij?
Hij sloeg met de
op tafel.
De
van de sint is wit.
De
van mijn fiets is keihard.
Kies uit : de
huid - de
wand - de
held - het
zwaard - de
brandHet huis stond in de
.
Hij is een
, hij redde een kind.
De baby heeft een zachte
.
Ik sla een spijker in de
.
Een ridder droeg een
.