Erg rustig. De hond is . | |
De hele tijd. Hij liep in hetzelfde tempo. | |
Weg; verdwenen. Mijn sjaal is . | |
Nadoen. | |
Beginnen met heel erg goed luisteren. | |
Een hol knappend geluid maken met je tong. | |
Af en toe; soms. Ik kijk op de klok. | |
Overeind komen. De merrie lag eerst maar richtte zich op. | |
Draad aan een hek waar stroom op staat. | het |
Een beweging steeds even snel herhalen. Hij rent in een vast . | het |