| Kaart met een plaatje, die je iemand kunt sturen. | Ik deed in de brievenbus. |
| De buitenste laag van de boomstam. | De laat los, omdat deze boom ziek is. |
| Diertje met een lange staart. Lijkt op een salamander. | De kleefde tegen de warme, witte muur. |
| Deze plant hoort hier in de natuur thuis. | Deze plant is . |
| Water dat zachtjes met kleine golfjes, stroomt. | Zie je het water lekker in de rivier? |
| Alleen maar bezig zijn met genieten. | Hij geniet met volle van de vakantie. |
| Stoeien. | Hij is met zijn broers aan het . |
| Plant of dier dat uit een ander land komt. | De koe is hier inheems, maar een olifant is . |
| Door de regen konden we niet naar buiten. | We bleven dus de regen binnen. |
| De rivier in de bergen die een stuk naar beneden valt. | was ongeveer veertig meter hoog. |