Taal Actief groep 8 Spelling 10 les 4 ( werkwoorden 1 t/m 10 )

Kom je er echt niet uit?
Klik dan op de Hint knop.
Taal actief spelling groep 8

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
aanraden
Hij het mij aan.
aangeraden
aantasten
Het vele snoep haar gebit aan.
aangetast
achterhalen
De politie de autodief.
achterhaald
afdekken
De schilder de meubels af voor hij met het plafond begon.
afgedekt
afscheiden
De tussenschotten de hokken van elkaar af.
afgescheiden
handhaven
De politie de orde in de stad heel goed, ondanks de grote demontraties.
gehandhaafd

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
omhelzen
Hij zijn vrouw voor ze vertrok.
Hij heeft omhelsd
omschrijven
Hij het probleem heel duidelijk.
omschreven
omsmelten
Hij alle gouden munten om tot één grote klomp.
omgesmolten
onderdrukken
Zij haar hoestbui.
onderdrukt
ondergaan
Zij een pijnlijke behandeling.
ondergaan
ondernemen
Hij een gevaarlijke tocht door de bergen.
ondernomen

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
ondersteunen
Hij haar bij het oversteken.
ondersteund
ondervinden
Hij het toen zelf.
ondervonden
ondervragen
Hij de verdachte urenlang.
ondervraagd
opblazen
Hij alle ballonnen op.
opgeblazen
opeten
Hij de haring op.
opgegeten
overgeven
Zij beiden over.
overgegeven

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
overheersen
De dictator het land tot 1970.
overheerst
overkomen
Dat mij gelukkkig nooit.
overkomen
overleven
Hij het ongeluk gelukkig.
overleefd
overlijden
Hij aan de ziekte.
overleden
overschrijden
De bouwer het budget voor de tunnel met bijna twee miljoen euro.
overschreden
overtreffen
Hij het resultaat van het voorgaande jaar .
overtroffen

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
overzien
Hij het goed.
overzien
samenvatten
Hij het boek samen.
samengevat
stilzitten
Hij bijna een uur stil.
stilgezeten
terugvinden
Ik mijn sleutels terug.
teruggevonden
uitbroeden
Hij een gemeen plannetje uit.
uitgebroed
uitwijzen
De tijd uit, dat zij toch gelijk had.
uitgewezen

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
vastklampen
Hij het touw vast.
vastgeklampt
vastspelden
Hij het patroon op de stof vast.
vastgespeld
verwaarlozen
Hij het tuintje.
verwaarloosd
voldoen
Hij de rekening direct.
voldaan
voltooien
De bouwer het nieuwe station voor oktober.
voltooid

hele werkwoord
verleden tijd (toen)
deelwoord
voltrekken
De ambtenaar hun huwelijk afgelopen donderdag.
voltrokken
voorlichten
Hij het publiek voor over de consequenties van deze beslissing.
voorgelicht
voorspellen
Hij deze crisis een jaar geleden.
voorspeld
voortzetten
Hij het werk van zijn moeder voort.
voortgezet
vrijlaten
Ik het konijn in de tuin vrij.
vrijgelaten