Taal Actief groep 8 Spelling 10 les 2 ( werkwoorden 1 t/m 10 )

Kom je er echt niet uit?
Klik dan op de Hint knop.
Taal actief spelling groep 8

aanraden - raadde aan
Hij heeft het mij .
aantasten - tastte aan
Het gebit was nog helemaal niet .
achterhalen - achterhaalde
De autodief werd door de politie .
afdekken - dekte af
De schilder heeft de meubels voor hij met het plafond begon.
afscheiden - scheidde af
De hokken werden door tussenschotten van elkaar .
handhaven - handhaafde
De minister werd destijds , ondanks de ernstige kritiek op zijn beleid.

omhelzen - omhelsde
Hij heeft zijn vrouw , voordat ze naar New York vertrok.
omschrijven - omschreef
Hij heeft het probleem .
omsmelten - smolt om
Hij heeft het goud .
onderdrukken - onderdrukte
Zij heeft haar hoestbui .
ondergaan - onderging
Hij heeft een pijnlijke behandeling .
ondernemen - ondernam
Hij heeft een gevaarlijke tocht door de bergen .

ondersteunen - ondersteunde
Hij heeft haar .
ondervinden - ondervond
Hij heeft het zelf .
ondervragen - ondervroeg
Hij werd urenlang .
opblazen - blies op
Hij heeft alle ballonnen .
opeten - at op
Hij heeft de haring .
overgeven - gaf over
Zij hebben beiden .

overheersen - overheerste
De dictator heeft het land tot 1970 .
overkomen - overkwam
Het is mij gelukkkig nooit .
overleven - overleefde
Hij heeft het ongeluk gelukkig .
overlijden - overleed
Hij is aan die ziekte .
overschrijden - overschreed
Het budget voor de tunnel werd met bijna twee miljoen euro .
overtreffen - overtrof
Hij heeft dat resultaat dit jaar nog .

overzien - overzag
Hij heeft het goed .
samenvatten - vatte samen
Hij heeft het boek .
stilzitten - zat stil
Hij heeft een uur .
terugvinden - vond terug
Ik heb mijn sleutels .
uitbroeden - broedde uit
Hij heeft een gemeen plannetje .
uitwijzen - wees uit
Zij had toch gelijk, dat heeft de tijd .

vastklampen - klampte vast
Hij heeft het touw .
vastspelden - speldde vast
Hij heeft het patroon op de stof .
verwaarlozen - verwaarloosde
Hij heeft het tuintje .
voldoen - voldeed
Hij heeft de rekening al .
voltooien - voltooide
De bouw van het nieuwe station wordt over twee maanden .

voltrekken - voltrok
het huwelijk is afgelopen donderdag .
voorlichten - lichtte voor
Hij heeft het publiek over de consequenties van deze beslissing.
voorspellen - voorspelde
Hij had deze crisis een jaar geleden .
voortzetten - zette voort
Hij heeft het werk van zijn moeder .
vrijlaten- liet vrij
Ik heb het konijn in de tuin .