Ik ga naar Amsterdam. | Ik zou naar Amsterdam gaan. | We spreken met elkaar af. | We zouden met elkaar afspreken. |
Het schip komt op tijd aan. | Het schip op tijd . |
Moeder zet de oven aan. | Moeder de oven . |
De bus vertrekt van het station. | . |
Op school draait een film. | . |
Het meisje fietst naar school. | . |
Dit loopt verkeerd af. | . |
Hij vertelt een verhaal. | . |
Zij doet mee aan de wedstrijd. | . |