De jongen rijdt hard. | De jongen zal hard rijden. | Het deeg rijst niet. | Het deeg zal niet rijzen. |
Hij komt op de fiets. | Hij op de fiets . |
Het vliegtuig landt hier. | . |
De gast logeert in het hotel. | . |
De jongen ruilt knikkers. | . |
De schilder reist naar Zwitserland. | . |
De intercity komt aan. | . |
Ik schrijf hem een briefje. | . |
Hij verzendt het pakje per post. | . |