Hij helpt zijn broertje. | Hij heeft zijn broertje geholpen. | Peter houdt zijn fiets vast. | Peter heeft zijn fiets . |
Ik wacht al een uur. | . |
Hij beleeft veel avonturen. | . |
De bakker kneedt het deeg. | . |
Het meisje verschoont het konijnenhok. | . |
Hij betaalt de rekening. | . |
Wat vervoert die vrachtauto? | ? |
Hij leert zijn les goed. | . |
Waar leg je dit boek? | ? |