Ze kon de sommen niet oplossen, ze begreep ze niet. |
Ze had niet goed opgelet, ze de sommen niet begreep. |
Ze had niet goed opgelet en begreep ze de sommen niet. |
Ze begreep de som niet, ze niet goed had opgelet. |
Had ze nu maar goed opgelet! zou ze nu de sommen wel begrijpen. |
Ze had de sommen goed kunnen maken, ze beter had opgelet. |
Ze had goed opgelet, ze kon toch de sommen niet maken. |
Pas ze goed had opgelet, kon ze de sommen maken. |