Op de tafel stond een glazen vaas met prachtige bloemen. | | | De krijsende vogels vlogen boven de hoge boom. | | |
Er leidde een smalle trap naar de donkere zolder. | | |
De bange kat kroop onder de lage tafel. | | |
In het oude huis woont een zonderlinge man. | | |
Het porseleinen bord viel in stukken. | |
Op de tafel stonden zilveren schalen. | |
Het schip had een kostbare vracht aan boord. | |
In de uitgeholde boom zat een wespennest. | |
De lange kelner bracht een lekkere biefsuk. | | |