| Suus krijgt een mooi geschenk, haar stralen. |
| Hij heeft erg veel honger, zijn rammelt. |
| Ik heb verkeerd gezeten, mijn slaapt. |
| Die jongen heeft te hard gelopen, zijn bonst. |
| Dat meisje heeft koorts, haar gloeien. |
| Lieke had het koud, haar klapperden. |
| Tom is verkouden, zijn is verstopt. |
| We hebben sneeuwballen gegooid, onze tintelen. |