Taal groep 6 opdracht 30

  
taal groep 6

Vul passend woord in. Doe nog eens extra goed je best!
Suus krijgt een mooi geschenk, haar stralen.
Hij heeft erg veel honger, zijn rammelt.
Ik heb verkeerd gezeten, mijn slaapt.
Die jongen heeft te hard gelopen, zijn bonst.
Dat meisje heeft koorts, haar gloeien.
Lieke had het koud, haar klapperden.
Tom is verkouden, zijn is verstopt.
We hebben sneeuwballen gegooid, onze tintelen.

Tegenstellingen - Kies het juiste woord en vul het in.
griep - olie - timmeren - arend - roze - vest - horloge - cola - rat - spar
Een is een uurwerk.
Een is een vogel.
Een is een naaldboom.
is een brandstof.
is een kleur.
is een frisdrank.
is een ziekte.
Een is een knaagdier.
Een is een kledingstuk.

In de tegenwoordige tijd. (t.t.)
vindenHoe je mijn nieuwe fiets?
vragenJe toch niet naar de bekende weg?
rijdenIk vaak op hetzelfde paard.
ladenDe mannen de meubels in de wagen.
landenHet vliegtuig op het vliegveld.
bezerenPas op dat je je niet .
luiden de kerkklokken?
douchenHij zich na de gymles.

Vul een voorzetsel in. Zoals : aan, met, in, op, door, onder, voor, enz.
De kraai liet zich niet de vos beetnemen.
Het hert sloeg de vlucht.
Hij verdween het bos.
Ik heb je geen weken gezien.
Waarom ben je niet ons geweest?
Ga maar gauw je werk.
Mijn oma heeft last reumatiek
De blinde werd zijn hond geleid.
Ga je mee op reis Zwitserland?

Welk woord hoort er niet bij?
kanaal - rivier - meer - beek
pantoffel - laars - sok - schoen
handbal - hardlopen - voetballen - tennissen
België - Parijs - Italië - Duitsland
koper - zout- ijzer - zilver