Deze boeken zijn van mijn vader. | Het zijn zijn boeken. |
Deze fiets is van mijn nichtje. | Het is fiets. |
Deze boeken zijn van de leerlingen. | Het zijn boeken. |
Wij bezitten dit huis. | Het is huis. |
Onze buurman heeft een schuur. | Het is schuur. |
Wij hebben drie knikkers. | Het zijn knikkers. |
De meisjes hebben een leuke tent. | Het is tent. |
De fietstas van Linda is bruin. | Het is fietstas. |