Taal groep 6 opdracht 27

taal groep 6

Vul in: hij, zij, het of wij. Kijk naar de voorbeelden.
Sander en ik spelen op het plein.Wij spelen een partijtje voetbal.
De twee vriendinnen tekenen.Zij maken een mooie tekening.
Mijn oom gaat vaak op reis. is dit jaar naar de wintersport.
Die beer is heel gevaarlijk. zit gelukkig in een kooi.
De mensen logeren in een hotel. hebben er een kamer.
Vorige week gingen mijn zus en ik naar Amsterdam. gingen naar de hoofdstad.
Het lampje wilde niet branden. was stuk.
De kinderen hielpen de oude man. lieten zijn hond uit.
Waarom komt je vader niet? is nog aan het werk.
De vissers gooiden hun netten uit. hadden een goede vangst.


In de verleden tijd.
bezorgen de postbode alle brieven?
blijven jullie lang in Brussel?
gebeurenEr gisteren iets grappigs.
kokenTerwijl de groente , dekte ik de tafel.
staan er veel publiek naar de wedstrijd te kijken?
hebbenJij zeker nog nooit van deze plaats gehoord?
brengenWouter het pakje naar de buren.
maken de fotograaf deze foto?


Schrijf het meervoud op.
een duur toesteldure toestellen
een rode vaas
een geel lintje
een flauw grapje
een groot huis
een ronde kaas
een nieuw gebouw