Sander en ik spelen op het plein. | Wij spelen een partijtje voetbal. |
De twee vriendinnen tekenen. | Zij maken een mooie tekening. |
Mijn oom gaat vaak op reis. | is dit jaar naar de wintersport. |
Die beer is heel gevaarlijk. | zit gelukkig in een kooi. |
De mensen logeren in een hotel. | hebben er een kamer. |
Vorige week gingen mijn zus en ik naar Amsterdam. | gingen naar de hoofdstad. |
Het lampje wilde niet branden. | was stuk. |
De kinderen hielpen de oude man. | lieten zijn hond uit. |
Waarom komt je vader niet? | is nog aan het werk. |
De vissers gooiden hun netten uit. | hadden een goede vangst. |