| persoonsvorm | onderwerp |
De voorstelling begint om half acht. | | | Het orkest speelt leuke liedjes | | | Waarom loop je niet met me mee? | | | Er drijft een ballon in de lucht. | | | De wijzers draaien in het rond. | | | De timmerman gebruikt het gereedschap. | | | In de straat liepen twee honden. | | | Een vliegtuig vliegt laag over ons huis. | | |