De theedoek hangt aan het haakje. | t.t. (=tegenwoordige tijd) | De theedoek hing aan het haakje | v.t. (= verleden tijd ) |
De oude man kocht vorige week een horloge. | |
Mijn broer koopt een nieuwe boot. | |
We zoeken overal naar ons hondje. | |
We zochten vorige maand naar een ander huis. | |
Waarom liep je gisteren die kant uit? | |
Waarom loop je niet met me mee? | |
Papa roept ons binnen, omdat het regent. | |
Was jij het, die me eergisteren riep? | |
Vanmorgen ging je toch de stad in? | |
Waarom ga je nu naar de dokter? | |