| Er valt een appel op de grond. | valt |
| In een vraagzin komt de persoonsvorm vooraan. | |
| Valt er een appel op de grond? | |
| Mijn vader werkt acht uur per dag. | |
| Na het werk rust hij even uit. | |
| De jarige zorgt voor een traktatie. | |
| Ze zwemt naar de overkant van het meer. | |
| In september begint de herfst. | |
| Mijn vriend verzamelt schelpen. | |
| De slager snijdt het vlees. | |
| Ik wind het touwtje op. | |