Hij verbrandt het papier. | hij |
De molenaar maalde het koren tot meel. | |
Hij zaagde de balk in blokken. | |
Waarom wil die jongen zijn fiets niet uitlenen? | |
Het kasteel ligt aan een brede rivier. | |
De matrozen gaan over een loopplank aan boord. | |
We gaan om half negen naar school. | |
Er liggen proppen op de vloer. | |
Die gooien we in de prullenbak. | |
Hoor je de telefoon gaan? | |