Taal groep 6 opdracht 11

taal groep 6

Wie doet het? Schrijf dat op. Kijk naar de voorbeelden.
Peter schopt tegen de bal.Peter
Vader timmert de schuur.Vader
De postbode bezorgt een pakje.
Die jongen zwemt als een rat.
De visser vangt een grote paling.
Eva speelt een spelletje.
De baby slaapt in de wieg.
Mama dekt de tafel voor het ontbijt.
De agent geeft de chauffeur een bekeuring.
De leeuw bespringt zijn prooi.

Goed invullen. Tegenwoordige tijd - nu ( t.t.)
hebbenIk een nieuwe vulpen gekocht.
hebbenHij een mooie knikkerzak.
hebbenEmma een nieuw boek.
hebbenJe een mooie fiets.
hebben je al gauw vakantie?
hebbenWe een spannende wedstrijd gezien.
hebbenDe toeschouwers gejuicht.
hebben jij je tanden gepoetst?

Welk woord hoort er niet bij?
geweerploegzwaardpistool
stoel bankkrukdak
boothoutkurklood
peerspruitjekersappel
broekjasparaplujurk
schipbumpertreinbus


Kijk goed naar het voorbeeld en ga dan verder.
slimslimmerslimst
knapknapperknapst
dom
slank
recht
kwaad
diep
hard
laat
kort
breed



Zet deze zinnen in het meervoud.
Het blad verdort.De bladeren verdorren.
De hond blaft..
Het meisje aait..
De panter sluipt..
De bloem bloeit..
De kat miauwt..
De muis piept..