hele werkwoord | nu - tegenwoordige tijd | vroeger - verleden tijd |
vernielen | hij vernielt | Hij vernielde gisteren een prullenbak. | vergeten | hij | Mijn moeder vroeger bijna nooit iets. |
verdwalen | hij verdwaalt | Hij in het bos bij Apeldoorn. |
verzinnen | hij | Zij een schitterend verhaal. |
verknoeien | hij | Zij de tekening met het kleuren. |
verzwijgen | ik | Ik het lage cijfer. |
 |
verliezen | hij | Hij zijn portemonnee. |
verdrinken | hij | Hij in de rivier vlakbij de brug. |
vertrekken | hij | Zij voor een wereldreis van een jaar. |
verkopen | hij | Je die fiets veel te goedkoop! |
verzoeken | hij | Hij verzocht om stilte. |
verbouwen | U | Deze boer vroeger alleen maar maïs. |