nel moest naar oma. | . |
oma was ziek. | . |
daarom ging nel haar wat brengen. | . |
in haar tas zat fruit. | . |
een paar bananen en appels. | . |
ook nog wat bloemen. | . |
die zet ik in een vaas bij het bed, dacht nel. | . |
dat zal oma fijn vinden. | . |
en die vruchten lust ze graag. | . |
| |
|