Taal 4 - nummer 12a

  
Taal Taal

 1. Schrijf over.
het is nog steeds winter..
er ligt ijs op de vijver..
maar het is nog niet dik..
ik ga erop, zegt bas..
het ijs kraakt en kraakt..
bas zakt door het ijs..
een man helpt hem op de kant..
het loopt nog goed af..
doe niet zo dom als bas..

 2. zet de woorden in twee rijen.
dijk - bijl - zeil - klei - wei - lijn - geit - vijf - klein - grijs - fijn - trein
met ij:met ei:
de het
de de
de de
de
de

 3. Maak de zin af.
glijden - dweilen - knijpen - rijgen - zeilen - rijden - breien
Kralen aan een snoer .
Met een boot gaan .
In je arm .
Een mooie trui .
De vloer schoon .
Op het ijs .
In een auto .

Taal