verkeerde | 1. Niemand was in het stadhuis. | |
lagere | 2. Je bent de goede straat ingegaan. | |
voldoende | 3. Wat zijn dat vieze koekjes! | |
lekkere | 4. De man leunde achterover uit het raam. | |
moderne | 5. ik had een onvoldoende voor mijn proefwerk. | |
iedereen | 6. De commissaris is aanwezig. | |
aanvallen | 7. Mijn oma heeft ouderwetse meubels. | |
voorover | 8. Mijn broer zat vroeger op de Hogere Technische School. | |
enige | 9. 'Verdedigen!' riep aan aanvoerder. | |
afwezig | 10 Het is vele jaren geleden dat we in Duitsland waren. | |