weegt | 1. De kaas in de koelkast. |
wacht | 2. Ik vind het donker, doe het even aan. |
zegt | 3. Hij praat altijd heel . |
zaagt | 4. Hij de plank in drie stukken. |
ligt | 5. Hij dat hij het slecht ziet. |
licht | 6. Ik nog een uur en dan ga ik. |
zacht | 7. Hij het om nu al op het ijs te lopen. |
waagt | 8. Hoeveel die wagen? |