1. De toeristen vroegen ons enkele malen de weg. | = persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
2. Leende jij hem vanmorgen jouw vulpen? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
3. De glazenwasser moest vandaag de hoogste ramen schoonmaken. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
4. Zullen we morgen oliebollen voor hen bakken? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
5. De bus zal over een half uur vertrekken. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
6. Luidt de klok om tien uur? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
7. Daan kocht op de markt een nieuwe spijkerbroek. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
8. Tijdens het concert zongen zij enkele oude nummers. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.) |
9. Waar heb jij de nietmachine gelegd? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
10. We gaan morgen met de metro naar het stadion. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= bijwoordelijke bepaling van tijd (wanneer?) |
= bijwoordelijke bepaling van plaats (waar?) |
|