1. Onze vrienden kochten een bloemetje in de supermarkt. | = persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
Er is geen meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
2. De groenteboer geeft ons ieder jaar een kist appelen. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
3. Mijn oom stuurde tante onmiddellijk een whatsapp. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
4. Verkocht hij gisteren zijn bromfiets? |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
5. De directeur overhandigde hem na de pauze een geschenk. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
6. Zijn broer heeft hem direct een lift gegeven. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
7. Haar kinderen sturen oma iedere maand een e-mail. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
8. De bakker bracht het brood om drie uur. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
9. Hij speelt graag iedere dag een spelletje. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= bijwoordelijke bepalingen |
10. Ik vertelde de kinderen na het eten een goede mop. |
= persoonvorm (pv.) |
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) |
= onderwerp (ond.) |
= lijdend voorwerp (lv.) |
= meewerkend voorwerp (mv.) |
= bijwoordelijke bepaling |
|