Ontleden - groep 8 oefening 25

  
..Taal actief 4
Ontleed de volgende zinnen:
1. Onze vrienden kochten een bloemetje in de supermarkt.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
Er is geen meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling
2. De groenteboer geeft ons ieder jaar een kist appelen.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling
3. Mijn oom stuurde tante onmiddellijk een whatsapp.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling
4. Verkocht hij gisteren zijn bromfiets?
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= bijwoordelijke bepaling
5. De directeur overhandigde hem na de pauze een geschenk.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling
6. Zijn broer heeft hem direct een lift gegeven.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling
7. Haar kinderen sturen oma iedere maand een e-mail.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling
8. De bakker bracht het brood om drie uur.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= bijwoordelijke bepaling
9. Hij speelt graag iedere dag een spelletje.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= bijwoordelijke bepalingen
10. Ik vertelde de kinderen na het eten een goede mop.
= persoonvorm (pv.)
= werkwoordelijk gezegde (ww.gez.)
= onderwerp (ond.)
= lijdend voorwerp (lv.)
= meewerkend voorwerp (mv.)
= bijwoordelijke bepaling