1. Onze kippen leggen bijna elke dag een ei. |
onze = |
2. In de verte zagen we een dorpje. |
de = |
3. Ik neem mijn regenjas vandaag niet mee. |
mijn = |
4. Mijn vader werd door een goede vriend opgebeld. |
werd = |
5. Midden op de heide stond een vervallen hutje. |
heide = |
vervallen = |
6. Heeft de tennisser de wedstrijd verloren? |
heeft = |
7. Waarom plaagden de kinderen die honden? |
plaagden = |
die = |
8. Het diploma werd door de voorzitter uitgereikt. |
diploma = |
uitgereikt = |
10. Het kind pakte zijn speelgoedpop uit de doos. |
zijn = |
uit = |