1. De merel had op een veilige plaats zijn nestje gebouwd. |
merel = |
veilige = |
2. Het kleine kind kreeg plotseling maagpijn. |
het = |
3. Waar hebben jullie die grote karper gevangen? |
jullie = |
die = |
4. Een bekende architect heeft die woning ontworpen. |
bekende = |
5. Heb je dat boek toch geleend? |
je = |
dat = |
6. Hoe heb jij je fiets gerepareerd? |
jij = |
je = |
7. Waar hebben jullie de schriften neergelegd? |
neergelegd = |
8. De onderwijzer legde de moeilijke som uit. |
onderwijzer = |
moeilijke = |
9. Zal ik mijn fototoestel meenemen? |
mijn = |
10. De koningin opent morgen een tentoonstelling. |
tentoonstelling = |
|