Woordbenoemen groep 8 oefening 14b

  
..Taal actief 4
Benoem de rode woorden.
ww. (= werkwoord)znw. (= zelfstandig naamwoord)
pers.vnw. (= persoonlijk voornaamwoord)bez.vnw. (= bezittelijk voornaamwoord)
lidw. (= lidwoord)aanw.vnw. (= aanwijzend voornaamwoord)
vz. (= voorzetsel)bnw. (= bijvoeglijk naamwoord)
1. De merel had op een veilige plaats zijn nestje gebouwd.
merel =
veilige =
2. Het kleine kind kreeg plotseling maagpijn.
het =
3. Waar hebben jullie die grote karper gevangen?
jullie =
die =
4. Een bekende architect heeft die woning ontworpen.
bekende =
5. Heb je dat boek toch geleend?
je =
dat =
6. Hoe heb jij je fiets gerepareerd?
jij =
je =
7. Waar hebben jullie de schriften neergelegd?
neergelegd =
8. De onderwijzer legde de moeilijke som uit.
onderwijzer =
moeilijke =
9. Zal ik mijn fototoestel meenemen?
mijn =
10. De koningin opent morgen een tentoonstelling.
tentoonstelling =