1. De bekende journalist schreef een spannend boek. |
bekende = |
spannend = |
2. Onze kippen leggen bijna elke dag een ei. |
onze = |
3. Een rat pakte bij het riet een jong eendje. |
een = |
jong = |
4. Heb je je oom vandaag bezocht? |
je = |
je = |
5. In een museum kun je Romeinse voorwerpen bezichtigen. |
in = |
Romeinse = |
voorwerpen = |
6. De documenten werden door de spion verkocht. |
documenten = |
spion = |
7. In de verte zagen we een dorpje liggen. |
dorpje = |
liggen = |
8. Midden op de heide zagen we een kudde schapen. |
- |
9. Heeft ons team de wedstrijd verloren? |
team = |
10. De film was plotseling afgelopen. |
- |
|