| 1. De spin maakte een mooi web.  | spin =  - mooi =   | 
2. De astronaut heeft vorig jaar een mooi boek geschreven.  | astronaut =  - geschreven =  | 3. Mijn tante kan heerlijke wafels bakken.  | heerlijke =  | 4. Bij slecht weer draagt mijn oom altijd een hoed.  | slecht =  - mijn =   | 5. In de schaduw van een boom verslond de leeuw zijn prooi.  | schaduw =  - boom =   | 6. Wim leest 's avonds de krant. | Wim =  (eigennaam)  | 7. De gasten werden hartelijk begroet.  | werden =   | 8. Het paard trok de zware vracht.  | zware =   | 9. De jongen kreeg een mooie voetbal  | mooie =   | 10. De kinderen moeten alle zinnen ontleden.  | ontleden =   |