Ontleden - groep 8 oefening 12

  
..Taal actief 4
Zoek de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp.
De bakker bakt het brood.
bakt = persoonsvorm
bakt = werkw. gezegde
de bakker = onderwerp [ wie bakt? ]
het brood = lijdend voorwerp [ wat bakt de bakker? ]
..
Hij heeft een nieuwe auto gekocht.
heeft = persoonsvorm
heeft gekocht = werkw. gezegde
hij = onderwerp [ wie heeft gekocht? ]
een nieuwe auto = lijdend voorwerp [ wat heeft hij gekocht? ]
..
1. De spin maakte een mooi web.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp [ wat maakte de spin? ]
2. De astronaut heeft vorig jaar een mooi boek geschreven.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
3. Mijn tante kan heerlijke wafels bakken.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
4. Bij slecht weer draagt mijn oom altijd een hoed.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
5. In de schaduw van een boom verslond de leeuw zijn prooi.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
6. Wim leest 's avonds de krant.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
7. De gasten werden hartelijk begroet.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
Er is geen lijdend voorwerp in deze zin.
8. Het paard trok de zware vracht.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
9. De jongen kreeg een mooie voetbal
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp
10. De kinderen moeten alle zinnen ontleden.
= persoonsvorm
= werkw. gezegde
= onderwerp
= lijdend voorwerp