1. We lopen met de fiets. | met = |
2. De stoelen hebben in de regen gestaan. | in = | 3. De meisjes zullen een vrolijk lied zingen. | vrolijk = - lied = |
4. Hij serveerde een drankje. | serveerde = |
5. De bakker heeft het brood bezorgd. | |
6. De kip heeft een ei gelegd. | |
7. Noteerde de beambte de gegevens? | noteerde = |
8. Liggen de boeken op tafel? | |
9. Op de savanne brulde een leeuw. | savanne = |
10. In de kamer hoorde je de telefoon rinkelen. | |
|