1. Er kwamen veel wandelaars voorbij. | |
2. Waarom spreken jullie op fluisterende toon? | jullie = | 3. Waar vingen zij die grote karpers? | grote = |
4. Draaide de stormachtige wind naar het westen? | westen = |
5. In deze buurt wonen mijn ouders. | mijn = |
6. Uit zijn zak viel twee euro. |
| 7. Hoeveel kilometer leggen jullie per dag af? | kilometer = |
8. In de pauze kregen we een glas limonade aangeboden. | glas = |
9. Wanneer heeft Wim zijn excuses aangeboden? | zijn = |
10. De fraudeur werd op staande voet ontslagen. | werd = |
|