Woord benoemen groep 8 oefening 5b

  
..Taal actief 4
Benoem de rode woorden.
ww. (= werkwoord)znw. (= zelfstandig naamwoord)
pers.vnw. (= persoonlijk voornaamwoord)bez.vnw. (= bezittelijk voornaamwoord)
lidw. (= lidwoord)aanw.vnw. (= aanwijzend voornaamwoord)
vz. (= voorzetsel)bnw. (= bijvoeglijk naamwoord)
1. De juffrouw maakte een tekening op het bord.juffrouw =
2. Lazen de reizigers de waarschuwing?waarschuwing =
3. Het glas valt op de grond.het =
4. De machinist zag het noodsein niet.noodsein =
5. De lampen schenen in zijn gezicht.schenen =
6. De personeelsleden blusten snel de brand.
7. Moesten de kinderen de auto wassen?wassen =
8. De arts verbond de gewonde voetganger.arts = - gewonde =
9. Ik eindigde op de laatste plaats.
10. Het schip meerde aan de kade.schip =