| 1. De juffrouw maakte een tekening op het bord. | juffrouw = | 
2. Lazen de reizigers de waarschuwing? | waarschuwing = | | 3. Het glas valt op de grond. | het = | 
| 4. De machinist zag het noodsein niet. | noodsein = | 
| 5. De lampen schenen in zijn gezicht. | schenen = | 
| 6. De personeelsleden blusten snel de brand. | 
| 7. Moesten de kinderen de auto wassen? | wassen = | 
| 8. De arts verbond de gewonde voetganger. | arts =  - gewonde = | 
| 9. Ik eindigde op de laatste plaats. | 
| 10. Het schip meerde aan de kade. | schip = | 
|