Woord benoemen - groep 8 oefening 2b

  
..Taal actief 4
Benoem de rode woorden.
ww. (= werkwoord)znw. (= zelfstandig naamwoord)
pers.vnw. (= persoonlijk voornaamwoord)bez.vnw. (= bezittelijk voornaamwoord)
lidw. (= lidwoord)aanw.vnw. (= aanwijzend voornaamwoord)
vz. (= voorzetsel)bnw. (= bijvoeglijk naamwoord)
De kelner bediende de klanten.
De padvinders houden een speurtocht.houden = speurtocht =
Verzorgt moeder de bloemen?
Onze club heeft de wedstrijd gewonnen.club =
De verpleegster praat met de dokter.
Janneke kijkt naar de olifanten.
Een paard stampte tegen de staldeur.stampte = tegen =
Ik betaalde de rekening.
Zeilt de zeiler door het Kanaal?door =
De brandweerlieden blusten de brand.brand =