<=
volgende
=>
Woordbenoemen - groep 8 oefening 1b
Benoem de rode woorden.
ww. (= werkwoord)
znw. (= zelfstandig naamwoord)
pers.vnw. (= persoonlijk voornaamwoord)
bez.vnw. (= bezittelijk voornaamwoord)
lidw. (= lidwoord)
aanw.vnw. (= aanwijzend voornaamwoord)
vz. (= voorzetsel)
bnw. (= bijvoeglijk naamwoord)
De tuinman snoeit de struiken.
Mijn broers hebben het
gras
gemaaid.
gras =
De vogels bouwden een nest.
Moeder dekte
de tafel.
Moeder =
dekte =
Maakte Ina een
grapje
?
grapje =
De
kinderen
holden naar huis.
kinderen =
De schilder verft de deur groen.
Ik sneed het brood.
De
meisjes
zitten in de eerste klas
meisjes =
De muzikant speelde op zijn
trompet
.
trompet =
controleer
Hint
OK
<=
volgende
=>