Woordbenoemen - groep 8 oefening 1b

  
..Taal actief 4
Benoem de rode woorden.
ww. (= werkwoord)znw. (= zelfstandig naamwoord)
pers.vnw. (= persoonlijk voornaamwoord)bez.vnw. (= bezittelijk voornaamwoord)
lidw. (= lidwoord)aanw.vnw. (= aanwijzend voornaamwoord)
vz. (= voorzetsel)bnw. (= bijvoeglijk naamwoord)
De tuinman snoeit de struiken.
Mijn broers hebben het gras gemaaid.gras =
De vogels bouwden een nest.
Moeder dekte de tafel.Moeder = dekte =
Maakte Ina een grapje? grapje =
De kinderen holden naar huis.kinderen =
De schilder verft de deur groen.
Ik sneed het brood.
De meisjes zitten in de eerste klasmeisjes =
De muzikant speelde op zijn trompet.trompet =