 |
1. Geeft jouw kat ook steeds kopjes aan iedereen? | persoonsvorm = |
onderwerp = |
 |
2. De kinderen speelden met de kat van de buren. |
persoonsvorm = |
onderwerp = |
 |
3. Overmorgen gaan we met het elftal naar Den Haag. |
persoonsvorm = |
onderwerp = |
 |
4. Soms moet je een postzegel heel nauwkeurig bestuderen. |
persoonsvorm = |
onderwerp = |
 |
5. Hun munten en postzegels ruilden de kinderen tijdens een ruilbeurs. |
persoonsvorm = |
onderwerp = |
 |