Tip 1 : Let op! Het woordje ’te’ voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Tip 2 : Het woordje ’er’ is vaak het onderwerp als het in een zin staat.

	1. In het dorp was tot vorig jaar nog een discotheek.
persoonsvorm =
werkwoordelijk gezegde =
onderwerp =

	2. Ik beloofde mijn moeder de koffers te zullen dragen.
persoonsvorm =
werkwoordelijk gezegde =
onderwerp =

	3. De intercity moet volgens plan op spoor 4 binnenkomen.
persoonsvorm =
werkwoordelijk gezegde =
onderwerp =

	4. Soep wordt vaak als voorgerecht gegeten.
persoonsvorm =
werkwoordelijk gezegde =
onderwerp =

	5. Fictie betekent dat het verhaal verzonnen is.
persoonsvorm =
werkwoordelijk gezegde =
onderwerp =