volgende
=>
werkwoorden nummer 11 - verleden tijd ( tijd van toen) - [gebruik de TAB toets]
Kom je er echt niet uit?
Klik dan op de Hint knop.
Zet in alle zinnen in de verleden tijd:
bevriezen
- De mensen
bijna tijdens het wachten.
brengen
- Wij
oma 's avonds maar even naar huis.
denken
- De kinderen
dat ze verloren hadden.
doen
- De artsen
hun best om te helpen na de ramp.
gaan
- Jantje
stiekem pruimen plukken bij de buren.
hebben
- Het jongetje
zo'n groot cadeau niet verwacht.
houden
- Het meisje
heel veel van haar konijntje.
komen
-
je tante ook naar het feest van mijn vriend?
kopen
- Ik
een nieuwe fiets van het geld van mijn tante.
kunnen
- Klein Duimpje
de weg niet meer vinden.
moeten
- Je
om vijf uur thuis zijn, Carolien!
mogen
- We
na het feest bij oma blijven logeren.
slaan
- De timmerman
hard op zijn duim met de hamer.
staan
- Je
voor mijn neus tijdens het concert.
verkopen
- De verkoper
mij een kapotte stereo.
verliezen
- Hij
zijn portemonnee op vakantie in Italië.
verzoeken
- De brandweer
de mensen door te lopen.
voldoen
- De man
niet aan de eisen die gesteld werden.
vriezen
- Het
flink toen wij die boswandeling maakten.
weten
- Wij
het antwoord op die vraag niet meteen.
zeggen
-
jij tegen mij dat hij verliefd op haar was?
zien
- Het meisje
dat er een nest vogels in de heg zat.
zijn
- De mannen
te laat voor hun afspraak.
zullen
- Jullie
toch naar mijn huis komen vanmiddag?
[ Werkwoordenblad van juf Hannah: nummer 11 verleden tijd ]
controleer
Hint
OK
volgende
=>